- langue
- langue [lãg]〈v.〉1 tong2 taal♦voorbeelden:1 langue de boeuf • ossentong〈figuurlijk〉 langue de bois • wollig taalgebruik, stereotiepe propagandataallangue de terre • landtonglangue de vipère, de serpent • kwaadspreker, -spreeksteravoir la langue épaisse • een beslagen tong hebbenavoir la langue liée à qn. • iemand dwingen ergens over te zwijgenavoir la langue trop longue • een lange tong hebbenmauvaise langue • kwaadspreker, -spreeksteravoir la langue pâteuse • een droge mond hebben; 〈ook〉met een dikke tong sprekenavoir la langue bien pendue • goed van de tongriem gesneden zijntu a avalé ta langue? • heb je je tong verloren?〈informeel〉 avaler sa langue • de pijp uitgaandonner sa langue au chat • het opgeven 〈bij raadsels〉lier la langue à qn. • iemand dwingen ergens over te zwijgense mordre la langue • zich op de tong bijten 〈van spijt〉; het nog net binnenhouden 〈wat men wilde zeggen〉〈vulgair〉 taire sa langue • z'n bek houdentenir, garder sa langue • z'n mond houdenne pas savoir tenir sa langue • z'n mond niet kunnen houdentirer la langue à qn. • de tong tegen iemand uitsteken〈figuurlijk〉 tirer la langue • dorst hebben; zich moeite geven; behoeftig zijn〈spreekwoord〉 il faut tourner sa langue sept fois dans sa bouche avant de parler • men moet eerst denken, dan pas sprekenne pas avoir sa langue dans sa poche • niet op z'n mondje gevallen zijn→ coup2 langue cible • doeltaallangue mère • stamtaalun professeur de langues • een leraar vreemde talenlangue écrite, parlée • schrijf-, spreektaallangue véhiculaire • voertaallangue verte • argotlangue vulgaire • volkstaalf1) tong2) taal
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.